Sterftecijfers
‘De sterfte onder slaafgemaakten op de plantages was zo hoog – in de achttiende eeuw zo’n 5 procent – dat er permanent nieuwe mensen uit Afrika moesten worden aangevoerd.’ (Fatah-Black, 2018: 11)
Bij dit citaat verwijst Fatah-Black naar het werk van Van Stipriaan, die voor de vaststelling van die 5% op zijn beurt teruggreep op Nepveu, Blom en Stedman. Een jaar na Van Stipriaan kwam Beeldsnijder met sterftecijfers voor de periode vanaf 1720 tot 1752. (1994: 209) Op basis van een formule die in de jaren zeventig van de twintigste eeuw werd uitgewerkt door Sheridan en enkele medewerkers (1972: 29) kwam Beeldsnijder tot het volgende overzicht:
In de herdruk van zijn boek Sugar and Slavery uit 2000 (eerste druk 1974) nam Sheridan andermaal de ook voor de nieuwe database gebruikte formule op. Hij stelde: ‘The data needed for computing the mortality rate are net slave imports, that is total imports less re-exports, and the slave population at selected intervals of time.’(2000: 245-6) De formule en haar werking zien er dan als volgt uit:
Vertaling:
M = percentage jaarlijkse afname van de populatie slaafgemaakten.
I = aantal levend in Suriname aangekomen slaafgemaakten per afgebakende periode, in bovenstaand voorbeeld 25 jaar ---> TASTDB 2016.
P = toename van de populatie slaafgemaakten in diezelfde afgebakende periode ---> GLdH-database.
C = samengestelde factor uit de afgebakende periode, bij 25 jaar 1+2+3+4 + etc. = 325.
A = jaarlijkse toename van de populatie slaafgemaakten in de afgebakende periode, bijv. P/25.
P1= populatie slaafgemaakten in het eerste jaar van de afgebakende periode.
De cijfers die zijn opgenomen in Tabel 1 zijn het resultaat van de toepassing van deze formule met intervallen van zowel 25 als 5 jaar. De toevoeging ‘less re-exports’ is hierbij buiten beschouwing gelaten, aangezien de TASTDB onderscheid maakt in transport van slaafgemaakten naar Suriname en verder naar elders.
Voor de jaren 1693-1733 is dan een gemiddeld sterftepercentage van 5.61% berekend en gehanteerd. Omdat er gebruik gemaakt wordt van door de eigenaren opgegeven aantallen moet er echter met nog een factor rekening gehouden worden: de gevluchte slaafgemaakten.
De ‘wegloopers’ factor
Slaafgemaakten die van plantages wegvluchtten werden vanzelfsprekend niet opgegeven voor de suikerbelasting en vallen dan ook buiten de populatie die op basis van de GLdH berekend kan worden. Om dit enigszins te ondervangen is bij de populatieberekening een ‘wegloopers’ factor berekend.
Op basis van eigen steekproeven stelde Van Stipriaan vast dat de ramingen van sterftecijfers onder slaafgemaakten in de literatuur wel correct waren, maar geen rekening hielden met de van plantages weggevluchte slaafgemaakten. Er diende ‘[..] gemiddeld nog 2,5 per duizend te worden afgetrokken in verband met marronage.’ (1993: 316)
Op basis van het werk van Frank Dragtenstein (2002) kon voor de periode 1693-1733 een iets hoger promillage aan marrons, of weglopers vastgesteld worden dan Van Stipriaan hanteerde. In de inleiding van zijn proefschrift noteerde Dragtenstein voor een wat ruimere periode enkele getallen waarmee de wegloopfactor voor 1693-1733 is berekend:
• 1678 – 800 gevluchte slaafgemaakten
• 1702 – 1250 tot 1500 gevluchte slaafgemaakten
• 1749 – 3000 gevluchte slaafgemaakten (2002: 11-2)
De toename van het aantal gevluchte slaafgemaakten tussen 1678 en 1749 komt neer op gemiddeld 31 weglopers per jaar. Dat brengt het totaal in 1702 eerder rond de 1500. Voor de periode 1693-1733 kan dan een toename van 1240 berekend worden. Voor de jaartotalen van de GLdH betekent dit een bijtelling van gemiddeld 3 per 1000.