Correcties en aanvullingen
Zoals aangegeven op de hoofdpagina van dit menu, worden de Generale Lijsten der Hoofdgelden (GLdH) gezien als een onbetrouwbare bron. Het grootste probleem met de GLdH wordt veroorzaakt door de destijds opgestelde regels. Ten eerste hoefde men kinderen onder de drie jaar niet mee te tellen en ten tweede werden pas aangekomen plantage-eigenaren voor de eerste 10 jaar vrijgesteld van deze belasting. (Wolbers, 1861: 169) Daarnaast waren de hoofdgelden weliswaar belangrijk voor de Sociëteit van Suriname, maar voor de eigenaren waren zij niet meer dan een belasting en daar betaalde men destijds evengoed als vandaag de dag zo min mogelijk aan:
‘[De] opgaven kloppen niet met het werkelijke aantal aanwezige slaven op plantages, omdat soms kinderen onder drie jaar, soms kinderen onder twaalf jaar, niet werden opgegeven en soms ook het totaal aantal slaven werd verzwegen.’
(Van Stipriaan, 1993: 311)
Hoewel de GLdH een aanzienlijk overzicht geven van de populatie slaafgemaakten in Suriname, kan dat beeld dus nimmer exact of compleet zijn. Toch gebruikten onderzoekers als Van Stipriaan en Beeldsnijder de data uit de GLdH, aangepast met correctiemodellen, om bij benadering accurate cijfers over de populatie slaafgemaakten in achttiende-eeuws Suriname te kunnen presenteren.
Van Stipriaan liet zien hoe deze cijfers toch veel realistischer bleken te zijn dan in andere studies gepresenteerde cijfers. (1993: 310-11) Ook Fatah-Black maakte voor zijn proefschrift gebruik van de GLdH voor enkele tabellen in zijn proefschrift, hier zonder aantekening over de betrouwbaarheid van de cijfers. (2013: 162 en 170)
Bij het ontwikkelen van de database is een aantal correcties en aanvullingen ingevoerd om de notoire onbetrouwbaarheid tot een minimum terug te brengen.
Correcties op originele invoer
De pagina’s van de GLdH zijn in de database op twee fronten gecorrigeerd: de invoer van de opgegeven data, inclusief de berekening van suikerbelasting en de berekening van pagina- en jaartotalen. De correcties die gedaan zijn op het eerste front zijn opgenomen in het notenapparaat. Op het tweede front zijn voor de jaren 1713, 1716 – 1718, 1721, 1726, 1727 en 1732 correcties doorgevoerd op de jaartotalen om deze te laten kloppen met de geautomatiseerde berekening van de totalen. In deze gevallen kon niet achterhaald worden waar destijds de fout werd gemaakt bij het noteren en/of berekenen. De gecorrigeerde cijfers zijn gebruikt voor de berekeningen van de sterftecijfers, afwijkingsfactor en weglopers-factor, etc.
Correctiefactor voor afwijking van realiteit
In zijn omvangrijke studie berekende Van Stipriaan dat de totalen van de GLdH voor de jaren 1752, 1774 en 1795 respectievelijk gecorrigeerd moesten worden met een factor 1,1, 1,41 en 1,76. Dit op basis van de steekproefsgewijs vastgestelde afwijking die hij vond ten opzichte van de opgave van aantallen slaafgemaakten op inventarissen en prisaties. Voor de jaren 1693 – 1733 zijn aanzienlijk minder van die inventarissen bewaard gebleven, maar toch is op basis van een verzameling daarvan een afwijkingsfactor berekend voor de jaren 1699, 1710/1711, 1716, 1719-1721 en 1725-1727. Deze is doorgezet naar een gemiddelde afwijkingsfactor van <1,05> voor de gehele periode en dat gemiddelde is in de database opgenomen in een aparte kolom.
1699 – geen significante afwijking in totaal, lichte afwijkingen per plantage toegeschreven aan moment van opname cijfers; 5 bruikbare inventarissen
1710 – vastgestelde afwijking overeenkomstig met gerelateerde sterftecijfer; 2 bruikbare inventarissen
1711 – vastgestelde afwijking overeenkomstig met gerelateerde sterftecijfer; 4 bruikbare inventarissen
1716 – afwijkingsfactor <1,05>; 19 bruikbare inventarissen
1719 – afwijkingsfactor <1,07>; 18 bruikbare inventarissen
1720 – afwijkingsfactor <1,03>; 7 bruikbare inventarissen
1721 – afwijkingsfactor <1,12>; 11 bruikbare inventarissen
1724 – afwijkingsfactor <1,07>; 11 bruikbare inventarissen
Een update van deze correctiefactor volgt wanneer de jaren 1726 t/m 1733 verwerkt zijn.
Namen van eigenaren en plantages
Hoewel de Suriname Heritage Guide een schat aan informatie over plantages en de eigenaren daarvan herbergt, bleek het koppelen van namen zoals opgenomen op de GLdH aan plantages een uiterst bewerkelijke exercitie. Op de GLdH werden eigenaren, hun weduwen, hun erven, de erven van de weduwen, de compagnieschappen (gezamenlijk eigendom) en soms de directeuren of alleen de plantage zelf opgenomen. Het gedeelde eigendom van veel plantages maakte het onmogelijk om bijvoorbeeld de kaart van Lavaux uit 1737 te pakken en de plantagelijst met eigenaarsnamen die daarbij hoort 1 op 1 door trekken voor de jaren 1693 -1733. Voor iedere vermelde naam is en moet nog apart onderzoek gedaan worden om tot de juiste koppeling te komen. Het koppelen van eigenaren aan plantages is dan ook nog niet voltooid en valt onder het doorlopend onderzoek dat nog voor de database verricht wordt. Met iedere update zullen meer plantagenamen worden toegevoegd. We geven enkele voorbeelden van de bedoelde complicaties ter illustratie:
Plantage Vier kinderen / Erve Papot
In 1729 werd plantage Vier Kinderen van de weduwe van Jeremias Papot overvallen door Marrons. Veel slaafgemaakten vluchtten toen weg van de plantage. (Dragtenstein, 2002: 85 env.) In 1729 staan er nog 107 op de lijst, in 1730 nog maar 42. In dat jaar stierf de weduwe blijkbaar ook want in 1731 staan de erve van de weduwe vermeld. maar zij staan ineens ook twee keer vermeld, waarvan één keer voor de plantage Vier Kinderen die nog maar 23 slaafgemaakten zou hebben. Echter, het totaal van de vermeldingen sluit wel aan bij het aantal slaafgemaakten van het jaar ervoor:
1731 - 72 Vier Kinderen
1732 - 48
1732 - 23 Vier kinderen
1733 - 55
1733 - 35 Vier Kinderen
De SHG monografie van deze plantage vermeld dan dat na 1750 de plantage 80 slaafgemaakten telde. Alles meegenomen is het aannemelijk dat het eigendom van de plantage over de vijf kinderen Papot is verdeeld en dat die in twee groepen op de lijsten zijn opgenomen. In 1735 en 1736 staan ze er met één vermelding en om en nabij de 80 slaafgemaakten in. Er is geen aanwijzing gevonden dat een deel van de slaafgemaakten van Vier Kinderen tijdelijke naar een andere plantage van de erve Papot zou zijn gegaan. Derhalve is de plantage in 1732 en 1733 aan beide vermeldingen van de erve Papot gekoppeld.
Plantage Goed Accoord in de periode 1693-1702
De SHG monografie van Goed Accoord vermeld dat de heer Thuijnhuijsen woonde op Goed Accoord. De GLdH geeft an dat de heer IJsvelt de eigenaar was . Maar bij het overlijden van IJsvelt verdubbelt het aantal slaafgemaakten van Thuijnhuijsen ineens. IJsvelt staat ook twee keer als 'in comp' vermeld. Alles overziend is er dan voor gekozen om vast te leggen dat Thuijnhuijsen en IJsvelt de last voor slaafgemaakten van plantage Goed Accoord deelden, ook al stonden ze niet structureel als 'in compagnie' geregistreerd. Van Thuijnhuijsen noch IJsvelt is er een indicatie dat ze andere plantages bezaten.
Francois L’Espinnasse en onverenigbare aantallen slaafgemaakten
Francois L'Espinasse was eigenaar van twee plantages: Wederhoop in Cassewinica met 93 slaafgemaakten in 1730, en Carramawipibo aan de Carramacakreek met 131 slaafgemaakten in 1729. In 1730 is het aantal slaafgemaakten op Carramawipibo ineens gekelderd naar 53. Nader onderzoek wees uit dat het hier toch niet om een foutieve opgave of notatie ging. Ten eerste nam L'Espinasse in dat jaar de plantage L'Esperance aan de Commewijne van Henrik Reijgerbos over. Die telde in 1729 101 slaafgemaakten en onder L'Espinasse in 1730 ineens 191. Het is dus zeer aannemelijk dat L'Espinasse een deel van de populatie slaafgemaakten op Carramawipibo heeft overgeplaatst naar L'Esperance. Temeer daar de kaart van Laveaux uit 1737 laat zien dat de bijna de helft van wat vroeger als Carramawipibo te boek stond nu als vervallen grond werd aangemerkt (zie de monografie over Carramawipio in de SHG). Via dit onderzoek konden de plantages van L’Espinasse dan aan de juiste invoer van zijn naam in de GLdH gekoppeld worden.