De Generale Lijsten der Hoofdgelden

Doorzoek de database

De ‘hoofdgelden’ waren een belasting die geheven werd per op een plantage aanwezig hoofd, betaalbaar in suiker. Wolbers omschreef deze belastingheffing als volgt:

Aan het kantoor der hoofdgelden moest jaarlijks voor iederen blanke en voor iederen slaaf boven de twaalf jaar oud, 50 pond en daar beneden tot drie jaren, 25 pond suiker als hoofdgeld betaald worden, terwijl kinderen beneden de drie jaren buiten rekening bleven. Voor de planters en andere ingezetenen, die geen suikerplantages hadden, werd de suiker tegen een stuiver per pond berekend, dus voor de volwassenen vijftig stuivers per hoofd en voor de kleinen vijf en twintig stuivers.’ (1861: 169)

Voor de Sociëteit van Suriname (SvS) was deze belasting de voornaamste bron van inkomsten. (Fatah Black, 2013: 80) Het ligt dan ook voor de hand dat men streng toezag op de betaling ervan. In 1693 werden daartoe speciale richtlijnen voor aanlevering en vervoer van de suiker bekend gemaakt. Daarbij werden ook keurmeesters voor de suiker en de te gebruiken vaten geïnstalleerd. (Wolbers, 1861: 169) Op de Generale Lijsten der Hoofdgelden (GLdH) werd jaarlijks per plantage-eigenaar (of diens plaatsvervanger) genoteerd hoeveel ‘blanken’ en ‘roode en zwarte slaaven’ deze in zijn bezit had en hoeveel suiker daarvoor moest worden betaald.

Ontstaansgeschiedenis

In 1682 kwam Suriname in het bezit van de W.I.C. en daarbij werden de hoofdgelden als belasting vastgelegd. Kort daarop verkocht de W.I.C. twee gelijke delen aan de eerste gouverneur van Suriname, Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck en de stad Amsterdam. Gedrieën richtten zij in 1683 de onderneming de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname op. Deze onderneming installeerde in Suriname een kantoor waar jaarlijks de hoofdgeld belasting betaald moest worden.

Deze belasting per hoofd, ofwel de Hoofdgelden, werd vastgelegd in het Octrooi van de Staten van Zeeland betreffende de overgave Suriname aan de W.I.C. daterend van 3 augustus 1682. In artikel 4 daarvan werd bepaald dat voor iedere persoon aanwezig 50 pond suiker moest worden betaald:

‘Art. IV.
Dat de voorsz. eerste thien Jaren ge-escouleert wesende, de gemelte Compagnie niet en sal vermogen oyt of oyt eenighe Lasten of Impositien op te stellen, ofte te heffen buyten die gene de welcke in dit Articul specifiquelyck staen ter neder gestelt, ten ware uyt noot ende te gelyckelyck met vry en liber consent van den Gouverneur ende den Politycquen Raet aldaer, de welcke mede ten dien eynde door de Coloniers selve, ende uyt de beste onder haer geformeert sal werden; ende namentlyck sal de voorsz. Compagnie noyt meer mogen trecken als drie guldens voor yder last dat een Schip groot is, voor uyt-gaen, en gelycke drie guldens voor in-komen, wegens het Last-geldt van de Schepen, ende voor de binne-lasten niet anders als vyftigh pont Suycker voor yder Opgezeten, soo Blancken als Negros, wegens Hooft-gelt jaerlycks, en twee en een half per cento van de waerde van alle Goederen, de welcke van daer na dese Landen sullen werden versonden, ofte aldaer verkocht wegens Waegh-gelt, sullende ten dien eynde, ende specialyck mede tot voor kominge van veele frauden ende disordres aldaer een of meer Wagen werden opgerecht, ende by yder Wage gestelt een bequame Keurmeester die de Suyckeren sullen moeten keuren, of die bequaem zyn om gelevert te konnen werden, ende sullen aldaer alle Goederen by betalinge ofte afleveringe t'elckens ende soo meenighmael als verkocht ofte van daer na dese Landen versonden werden, het voorsz. Waegh-geldt van twee ende een half per cento subject zyn, ende moeten werden gewogen en overgeslagen.’
(Hartsinck, 1770: 626-7)

In datzelfde octrooi werd geregeld dat de kolonisten in Suriname tien jaar van die last werden vrijgesteld (artikel 2) en dat dit ook gold voor de nieuw aangekomen kolonisten (artikel 3):

‘Art. II.
Dat de voorsz. Compagnie gehouden sal zyn voor den tydt van tien achter een volgende Jaren, aen alle de Coloniers en Opgezetenen aldaer, indistinctelyck te verleenen exemptie en immuniteyt van alle lasten, waer mede althans beswaerdt zyn, uytghenomen alleen het Lastgelt van de Schepen, ende het Waegh-gelt, in voegen als het selve by het vierde Articul sal gereguleert werden tot voorkominge van frauden en disordres de welcke als nu ten merckelyken nadeele van de Colonie selfs aldaer in swang gaen.

Art. III.
Dat oock alle die genen de welcke hier na sigh op de voorsz. Colonie sullen komen ter neder te stellen, voor gelycke thien Jaren sullen hebben gelycke vryheyt en exemptie.’
(Hartsinck, 1770: 626, het octrooi is te vinden in Nationaal Archief te Den Haag, archief van de Tweede West-Indische Compagnie (WIC), nummer toegang 1.05.01.02, inventarisnummer 1323F)

Betrouwbaarheid

Als historische bron worden de GLdH gezien als problematisch, want onbetrouwbaar, zeker waar het vaststellingen omtrent de populatie slaafgemaakten betreft. De destijds geldende regelgeving, maar ook de aard van cijfers, zijn hier debet aan. Onderzoek naar de vroege slavernij periode is dan ook schaars vanwege gebrekkige registratie en verhoudingsgewijs weinig beschikbare data. Pas na 1730 trad langzamerhand het vrije markt systeem voor de slavernij in werking (Postma, 1990: 187), waardoor de beschikbare data niet alleen verveelvoudigden maar ook betrouwbaarder werden. Voor onderzoek naar de decennia daarvoor wordt een bron als de GLdH in de literatuur wel gebruikt, maar doorgaans met een voorzichtige benadering en diverse kanttekeningen, zie ook Correctiecijfers.